Jac.Janssen

Over Jac. Janssen

Deze auteur heeft nog geen informatie verstrekt.
So far Jac. Janssen has created 63 blog entries.

Pieta gaat verhuizen

De klap van een dichtgegooide voordeur dreunt door het huizenblok. En nog eens, en nog een keer. Even daarvoor een vrouwenstem: Goedemorgen Pieta, hoe gaat het vandaag? Zoals elke dag rond halfnegen sinds de buurvrouw tweemaal daags hulp krijgt van de thuiszorg. Het is zondag, een dag voor oudjaar. Over een kwartiertje zullen we die dreunende deur opnieuw horen als de thuiszorgmevrouw weggaat. Bij mijn weten komen er alleen vrouwen. Vrouwen met engelengeduld, omdat ze weten dat ze tegelijk optreden als engelen des doods. Want als de thuiszorgmensen eenmaal komen, liggen er nog twee mogelijkheden voor je open: verhuizen naar een verpleeghuis, of het pand verlaten tussen zes planken. Of, vooruit, als tussenweg, op een draagbaar van de ziekenwagen.

Pieta staat vooralsnog de eerste optie te wachten. Dat hoorden we – Louise en ik, haar buren aan de ene zijde – de afgelopen weken, toen we even gingen kijken hoe het met haar ging. Wij wonen een kleine 22 jaar naast Pieta. In maart wordt zij 92, mocht het niet al te snel bergafwaarts gaan. Zij woont hier als ik me niet vergis vanaf het begin van deze wijk, rond de veertig jaar dus. We hebben haar zien veranderen van een vriendelijke senior die mooi kon vertellen over haar tijd als verpleegster en hoofd OK in het Diakonessenziekenhuis, tot de kwetsbare, dementerende dame van nu. Dit verklaart ook waarom ze niet meer weet dat je de voordeur sluit door hem dicht te duwen en daarna pas de klink omhoog te draaien. Haar buurmannen van de andere kant, met wie ze amper contact heeft, gingen een keer klagen over dat gedreun en gegooi met die deuren. Ik denk dat ze zijn geschrokken van haar broze toestand.

Ik ging weleens bij haar langs, eens in de paar maanden. Louise ging veel vaker sinds zij haar eigen tante en moeder ten grave droeg. Nogal doof was Pieta zolang we haar kennen, wat voor ons vooral voordeel bood met drie opgroeiende meiden en een piano, veel muziekliefde en feestjes. Ze vroeg me weleens wie er nog allemaal thuis woonde, en hoe de jongste ook weer heette. Behalve wanneer ik op de oranje huiscrocs liep, maakte ze een compliment over mijn schoenen. Maar op zeker moment wist ze niet meer precies hoeveel kinderen wij hebben. En ging ze vragen stellen als: had je niet liever zonen gekregen?

Op den duur zagen we haar vaker voor het raam staan, bijvoorbeeld als we in of uit de auto stapten. Dan zwaaide ze vriendelijk. Een keer klaagde ze dat er nooit iemand voorbijkwam in die saaie straat. Maar dat voor het raam staan veranderde van karakter. Haar gezichtsuitdrukking, de waterige ogen ver opengesperd, kon ik onlangs alleen nog als ‘verbijsterd’ omschrijven. Ze werd buiten voor de deur aangetroffen met haar jas aan, wachtend tot ze werd opgehaald om naar de kerk te gaan, wat ze al jaren niet meer doet. Haar halfzus Coby kwam ons eens geschrokken halen toen Pieta was gevallen. Ik moest haar met Louise overeind tillen en in het bed leggen dat toen al beneden stond. Steeds vaker was ze de sleutels kwijt of gebruikte ze de verkeerde bos, zodat wij moesten opendoen voor de thuiszorger. Op het laatst gaf ze Louise een hand wanneer zij aan de deur kwam. We zagen haar de grip kwijtraken en verdwalen in het aangetaste landschap van haar geheugen, tot er vrijwel niets meer restte dat houvast gaf. Het was verdrietig om te zien, ook al hebben we dat al eerder meegemaakt met Louise haar moeder.

Gingen we vaak genoeg op bezoek? Ik had best vaker koffie kunnen gaan drinken, al was het maar een half uurtje. Gelukkig kreeg ze nog redelijk veel aanloop. Pieta is een paar maanden ouder dan mijn moeder. Die woont niet naast de deur maar op 165 km afstand. De achterliggende vraag is of ik vaak genoeg bij mijn moeder op bezoek ging de afgelopen jaren. Het antwoord laat zich raden. Zes of acht keer per jaar is natuurlijk bij lange na niet genoeg voor een zoon om zijn moeder te bezoeken. Daarom bel ik haar elke week. Zij woont tot haar tevredenheid nog op zichzelf, met enkele keren per week hulp van de thuiszorg en mijn zussen die wekelijks een vaste dag bij haar aankomen. En twee broers die dat om de paar weken doen; de een met regelmaat, de ander wanneer het zo uitkomt.

Toen ik haar vandaag belde, merkte ze op dat ze nu toch wel erg oud begint te worden. Ik wees haar erop dat ze daar toch al een tijdje mee bezig was, maar dat wimpelde ze flauwtjes lachend weg en ze staafde haar constatering met een paar weinig opbeurende voorbeelden. Het is te hopen dat ze nog even in haar eigen huis kan blijven wonen. Voordat de dagelijkse thuiszorgengelen ook voor haar komen en zij op die onvermijdelijke tweesprong belandt.

Pieta is intussen verhuisd naar haar kamer in het verzorgingstehuis; ons buurhuis staat nog leeg voorlopig, in afwachting van nieuwe bewoners. Aan Coby vraagt Pieta nu om de paar minuten: dus hier moet ik blijven?

Dat hebben wij eerder meegemaakt.
Zij nog niet.

De keten van generaties

PaJanssenbinnenlachend

Ik passeerde een voormalig bejaardentehuis. Een vitale oudere man was in de voortuin in de weer met een kuip waarin hij zand en water mengde. Een jongeman van ergens in de 20 knielde op de stoep met een plank, een waterpas en een stapel bakstenen. Tussen twee rechtopstaande paaltjes hadden ze een touw strakgespannen, ertussenin werd een muurtje gemetseld. Beide mannen, grootvader en kleinzoon ongetwijfeld, straalden de plezierige opwinding uit die je voelt wanneer je bezig bent samen een mooie klus te klaren. En misschien nog meer doordat zíj dit deden, met zijn twee: een activiteit geladen door de bloedband.

Ik geef toe dat het tafereel mij ontroerde. Niet alleen omdat ik dacht aan hoe mijn vader, alweer bijna 33 jaar niet meer onder ons, mij in mijn jeugd leerde hoe je een stuk hout recht afzaagt. En hoe hij zijn kennis en kunde nooit aan mijn kinderen, zijn laatste kleinkinderen, heeft kunnen overdragen. Bovenop dit persoonlijke element ontroerde mij het universele ritueel dat hier plaatsvond: kennis overdragen, van de oudere generatie op de jongere.

In de dagen erna bleef ik aan mijn vader denken.

De opkomende herfst zette de afgelopen zomer bij als herinnering aan een even indrukwekkende als onheilspellende reeks weer- en klimaatrecords. Een seizoen van schier eindeloze zonneschijn, droogte en aardbevingen.

De zomer van 1985 was van een ander kaliber. In plaats van op vakantie te gaan met vrienden, bleef ik een paar weken in Stein hangen. Eerlijk gezegd durfde ik mijn vader niet goed alleen te laten. Enkele maanden ervoor was zijn bedrijf failliet verklaard en de inboedel compleet leeg getrokken. Het was een dreun die Pa niet meer te boven leek te komen. De neergang van zijn bedrijf was ingezet met een reeks hartinfarcten, waardoor hij na verloop van tijd de bedrijfsleiding moest overdragen aan een van mijn broers die niet op die taak was voorbereid. Er was geen tijd geweest om dat stokje over te dragen. Het zweefde in de lucht toen het Pa uithanden schoot en iemand moest het opvangen.

En nu was het bedrijf er niet meer, door een noodlottige samenloop van omstandigheden, wurgcontracten, scheeflopende planningen en semi-louche onderaannemersconstructies. Zijn bedrijf was een van een dozijn uitvoerders die het loodje legden; de twee grote aannemers verdeelden het geld. Toen ik afgelopen weekend langs het Provinciehuis in Maastricht liep, schoot die onfrisse geschiedenis me weer te binnen. Want de bouw van dat project was de strop die vele kleine bouwbedrijven indertijd de kop kostte.

Bij mijn vader moeten we dat helaas letterlijk opvatten. Ik kon hem niet bereiken, die zomer dat ik bij hem in de buurt probeerde te zijn en de tijd verdreef met het lezen van De ondraaglijke lichtheid van het bestaan van Milan Kundera. Mijn broers en zussen en mijn moeder lukte dat evenmin. Wisten wij veel dat een depressie gebruikelijk is voor mensen die een hartinfarct hebben gehad. Dat hakt erin, je basale vertrouwen in je lichamelijke functies is totaal zoek. We zagen Pa ineenkrimpen en doorschijnend, vrijwel onzichtbaar worden terwijl hij zich maar bleef hullen in wolken van rook. Ook al wist hij dat hij daar niet beter van zou worden.
Hij zag enorm op tegen de winter. Op een ochtend eind oktober dat jaar maakte hij een eind aan zijn leven. In de kelder van het huis dat hij grotendeels eigenhandig bouwde, vond mijn broer zijn lichaam.

Ik heb hem dat later verweten: waarom hij zich niet liet behandelen, waarom hij niet naar de dokter ging en om antidepressiva vroeg of een behandeling van de psycholoog. Allemaal misplaatste trots en burgerlijk conformisme, dacht ik lange tijd.

Maar de afgelopen weken daagde mij een deel van zijn perspectief. Elf jaar voor zijn eigen dood verloor hij een zoon aan een bizar ongeluk. De zoon die hij tevergeefs probeerde klaar te stomen voor een plek in zijn bedrijf. Twee jaar later kwam zijn eerste en enige kleinzoon om bij een aanrijding door een dronken automobilist. Dit waren harde slagen die zijn geestelijke flexibiliteit aantastten. Hij had geen tijd voor verwerking maar moest door, met werken, het bedrijf draaiende houden om in het onderhoud van zijn aangeslagen gezin te voorzien. Dit maakte dat hij verstarde. Hij werd een broze, kwetsbare man. De hartinfarcten, mede veroorzaakt door de pakken ongefilterde sigaretten die hij er dagelijks doorheen blies om zijn zorgen af te leiden, duwden hem over de rand. En de teloorgang van zijn bedrijf verhinderde hem om weer overeind te krabbelen.

Heel deze tragische, onontkoombare reeks gebeurtenissen en tegenslagen maakten dat mijn drie dochters hun opa van mijn kant nooit hebben leren kennen. Dat hij zijn kennis en levenswijsheid nooit direct aan hen heeft kunnen overdragen. Niet zijn trots of zijn dood die ik lang voor egocentrisch aanzag.
Gelukkig hebben mijn dochters hun oma nog.

Solide schouders

Bakkerij Koopmans uit Tubbergen en Almelo, zie de coverfoto van deze editie, bestaat sinds begin dit jaar 200 jaar. Het familiebedrijf kreeg ter gelegenheid van zijn 200-jarig bestaan de eretitel ‘Hofleverancier’ opgespeld. Vorig jaar won hun patissier Patrick de Vries de Dutch Pastry Award, een soort Gouden Kalf voor Nederlandse bakkers van zoetigheid. Ik citeer de website van Koopmans: “Met zijn desserttaartje en showstuk, beiden geheel in ‘Transformers-stijl’, wist hij de andere kandidaten achter zich te laten.” De site vervolgt:
“Patrick mag zich nu de Beste patissier van Nederland noemen en het nieuwe aspirant lid van het Nederlands Patisserie team. Het is de tweede keer dat de getalenteerde patissier eerste wordt bij bakwedstrijden. Al eerder won hij namelijk de Gouden Gard, een andere Nederlandse patisserieprijs.”
Patrick is natuurlijk een ‘kanjer’, zoals Annemiek in een commentaar post. En die kanjer werkt gewoon bij een familiebedrijf, dat van vader op zoon/dochter is doorgegeven.

Ik vind dat mooi. Leve het mkb, de solide schouders onder de Nederlandse welvaart.
Er wordt weleens geschamperd dat Nederland een belastingparadijs is. Maar dat is het niet voor de mkb’er, noch voor de zzp’er. Nederland, nee, laat ik het preciezer zeggen: dit derde door de VVD gedomineerde kabinet is niet bepaald lief voor de kleinere broeders, de hardwerkende Nederlanders waar ze zo hun mond vol van hebben. Die buffelen toch wel door en betalen hun belasting, en zo niet, dan heeft de fiscus ze makkelijk bij de ballen. Nee, waar die gestropte Haagse gasten wél aardig voor zijn, dat zijn de multinationals. Die betalen doorgaans nog geen fractie van het percentage dat jij en ik afdragen. Als klap op de vuurpijl wordt de dividendbelasting afgeschaft, tegen elk advies van het CBS en tal van andere economen in. Vindt iemand het vreemd dat de meeste VVD’ers na hun politieke loopbaan bij zo’n multinational gaan werken? Ik niet.
Veel opinie in dit nummer, zelfs een aanzet tot wat ik hoop dat een mooie polemiek kan worden. Maar ook weer panklare kennis, en praktijkvoorbeelden. Volg ons daarom vooral ook op ornet.nl.

COVERfotoKoopmans

Valappels – is gratis eten waardeloos?

Zodra ik de boomgaard rond de moestuinen binnenstap verwelkomt de geur mij. Ik loop rond en raap valappels. Wespen zoemen laag over de grond. Ik raap sterappels zoals ik ze plukte in de boomgaard van mijn opa. Notarisappel, zoete bloemé, goudrenet schone van Boskoop, dubbele bellefleur, Groninger kroon. Zoals ik de geuren adem proef ik de namen. Mijn emmer is snel vol. Hij is te klein en de bomen hangen nog vol. Ik kan mijn voet nergens zetten zonder een appel te pletten.

Veel valappels hebben kleine butsen of donkere plekken, gaatjes van wormen of wespen. Maar het meeste vruchtvlees kun je nog prima eten. Ik schil er een en hoef nog geen achtste weg te gooien. Een volle complexe smaak vloeit over mijn tong. Ik sleep ze mee naar huis, omdat ik van appels hou en van wat je ervan kan maken, maar ook omdat ze hier anders liggen te verrotten. Hoe kan dat? Waar zijn de andere tuinders? Slepen zij ook tassen vol mee naar huis, om er sap van te persen, ze uit de hand te eten, appelmoes te maken of compote of appeltaart? Of houden ze niet van appels?

De winkelschappen liggen vol exemplaren die glimmen van de was en goedkoop zijn ze niet. Toen er vorig jaar amper appels waren – onze boomgaard droeg vrijwel niks – klaagde iedereen. En nu de oogst weer overvloedig is laten we ze liggen. Zo zonde.
En ook vreemd vind ik dat. Is gratis voedsel waardeloos?

Niet alleen op ons tuinencomplex gaat het zo. Thuis om de hoek staat ook een klassieke sterappelboom. De vuurrode appels vallen op de grond en niemand die de moeite lijkt te nemen ze te rapen of te plukken. Terwijl het heerlijke appels zijn. In de huizen bij die boom wonen ook arme mensen. Houden zij toevallig niet van appels? Of is vers fruit te lastig? Vinden ze het vernederend ze te rapen? Misschien worden er steeds minder appels gegeten. Het raakt me op een manier die mijzelf verrast. Het lijkt iets kleins, de appel die in de vergetelheid raakt. Maar vertel dat maar eens aan Eva.Wanneer-zijn-appels-klaar-om-te-plukken

We creëren wat af

Als je er eenmaal op let is er geen ontkomen meer aan: de frequentie waarmee het woord ‘creëren’ gebruikt wordt. Voetbalverslaggevers en sporters spreken al tijden van het ‘creëren van kansen’ (je mag blij zijn als dit niet als ‘kanzen’ wordt uitgesproken). Zoals dat gaat nemen eerst de managers zo’n modeterm over en vervolgens gaat de rest van het volk ermee aan de haal. De godganse dag lijkt het wel of iedereen maar weet ik wat voor moois loopt te creëren. Terwijl er minder wordt gemaakt dan ooit. Onze handen scheppen – een mooi woord waar niks mis mee is, toch? Of is het te veel door godsdienst en scheppingsverhaal geïnfecteerd? – onze handen, zei ik, scheppen minder dan ooit tevoren in de geschiedenis van de mensheid. De meesten van ons verdienen de kost met het verplaatsen van lucht of bits en data. We laten het maken steeds meer over aan kinderhanden in lagelonenlanden en aan robots.

Is er compensatiegedrag in het spel? Het woord ‘creëren’ is verwant aan creatie en creativiteit. Door daaraan te refereren, willen we misschien verbloemen hoe weinig er letterlijk nog uit onze handen komt. Hoe weinig concreets we nog scheppen. We recreëren meer dan we creëren. Intussen willen we tonen dat we nog wel degelijk creatief bezig zijn en nieuwe zaken voortbrengen.

Maartse sneeuw

 

Sneeuw die zo warrelt

die niet weet ofwel

te zweven of te dalen

sneeuw die weifelt en waait

en het niet waagt de kille

straat te raken of

het grauwe gras te halen

sneeuw die weigert

zich neer te leggen

deze sneeuw gaat nimmer

’n witte deken weven.

Janssen & Janssen: speech

Er was een tijd dat ik geregeld speeches mocht schrijven in opdracht van directeuren en zulksoortige lieden die daar zelf geen tijd voor hadden. Speechschrijven is een heel specifiek ambacht dat ik met erg veel plezier uitoefende. Een mooi hybride vorm van schrijven op het snijvlak van bedrijfsjournlistiek en toneel.

Mijn schrijfmaat en vriend Paul Peijnenburg had me gevraagd om iets te komen vertellen op zijn nieuwste boekpresentatie. De griep hield mij helaas thuis. Maar gelukkig wilde Pauls vrouw Margriet mijn speech wel voorlezen. Zo was ik er toch nog een beetje bij.

Hier de integrale tekst.

Janssen & Janssen

 

Geachte aanwezigen, beste mensen, Peijnenburg,

Toen Peijnenburg mij verzocht om op zijn nieuwste boekpresentatie iets te komen vertellen, maakt niet uit wat, zijnde een Janssen, vroeg ik me eerst heel even af of hij nog goed in zijn bovenkamer was.

De volgende gedachte was: hij heeft wel lef. Dat siert hem dan wel weer.

Daarna: ik heb zijn nieuwe boek niet gelezen, net zomin als iedereen hier, op zijn uitgever en redacteur na dan. En misschien zijn echtgenote De Jager streepje Peijnenburg.
Dus wat heb ik erover te melden?
Daar komt bij: ik spreek niet graag in het openbaar.
Maar Peijnenburg zei: ik stuur je het manuscript op, dan heb je wat om op te schieten.
Ik sputterde nog wat tegen en mompelde dat ik nog wel zou zien.
Ondertussen dacht ik: dat had je gedroomd vader, ik kijk wel feestelijk uit. Moet ik ook nog helemaal voor naar Dokkum komen karren zeker. Grapjas.

Nou denken jullie misschien: nou nou, waarom makkelijk doen als het ook moeilijk kan? Wat ben jij voor een lastige vent? Waarom zou Peijnenburg die mopperkont überhaupt vragen voor een praatje?

Ik geef toe: als er wat te mopperen valt, dan doe ik dat graag. Naar believen en naar hartenlust. Maar nu dacht ik er ook een reden voor te hebben.

Het zit namelijk zo. Peijnenburg en ik gaan even terug. We begonnen in 1999 als collega’s bij tekstbureau Derix en Hamerslag. Een virtueel netwerkbureau wel te verstaan, wat betekent dat iedereen vanuit huis werkte. Toch verbreedde onze collegialiteit zich vriendschappelijk. Toen hij een boek maakte over zijn verblijf in een hospice, mocht ik zijn redacteur zijn.

Die samenwerking beviel dermate goed, dat we besloten dat we meer boeken wilden maken samen. Gewapend met ons doortimmerde plan voor een boek over hun dagelijkse werk, bezochten we ziekenhuizen, weeshuizen, rechtbanken en gevangenissen. Iedereen vond het een goed idee, overal werden we met open armen ontvangen. In de gevangenis van Dordrecht liepen we zelfs een tweedaagse stage met toestemming van Dienst Justitiële Inrichtingen. Maar toen gebeurde ook daar een variant op wat we elders meemaakten. Hier jaste de minister er een bezuiniging van miljoenen doorheen, en ons plan viel af.

Toen werd ik gegrepen door het vak van de huisarts en besloot daaraan een boek te wijden. Peijnenburg wilde meteen meedoen. We interviewden veertig artsen, werkten ruim twee jaar aan dat boek, overwonnen alle mogelijke tegenslagen, stapten van een grote uitgever over op een kleinere. Begin vorig jaar was het zover: ons boek lag er. Nu stonden we dus samen op een boekomslag: Janssen en Peijnenburg.

Voor hem was het zijn derde boek. Mooi constante productie trouwens: in 2015 Momentopnamen en Oallavag’gi, in 2016 Een fijn huwelijk, in 2017 onze gezamenlijke liefdesbaby Onder Doktoren.

Zijn eerdere romans las ik met veel plezier. Onder Doktoren was nog maar kort in omloop of hij belt dat hij aan een nieuw boek werkt.

Ik: ‘Leuk! Hoe gaat het heten?’

Hij: ‘Wat dacht je van “Janssen”?’

‘Haha, grappig! Maar nu serieus.’

‘Dat was ik. Serieus.’

‘Serieus? Jaja… Wat is er mis met, bijvoorbeeld, De Vries?’

‘Bij dit personage past maar één naam en dat is Janssen. Hij IS een Janssen.’

Ik zal jullie niet met alle details lastigvallen, maar er ontspon zich een ongemakkelijk gesprek. Waarin ik mij afvroeg hoe hij het NIET raar kon vinden dat ik moeite ermee had dat hij mijn naam op zijn omslag ging gebruiken, niet als mede-auteur maar nu als titel. Hoe ik dacht dat IEDEREEN die dit leest er niet omheen kon om te denken dat dit nieuwe verhaal om mij ging of op zijn minst op mij gebaseerd of geïnspireerd was.

Peijnenburg bleef uiterst kalm op zijn onwrikbare standpunt zitten. De sfeer werd ietwat ijzig, toen ik suggereerde dat ‘zijn’ Jansen er dan ten minste eentje was met één ‘s’.

Maar nee, ook die concessie kon hij mij niet toestaan.

Dat was slikken.

‘Ik denk dat je daarmee de deur dichtsmijt voor nog zo’n samenwerking tussen ons, broeder Peijnenburg.’

‘Ik denk dat dat wel meevalt, makker Janssen.’

Kent u dat, mensen, dat je er even niet uitkomt met z’n twee?

Enfin. Zoals dat gaat. Als een Peijnenburg iets wil dan doet hij dat gewoon. Ook al gaat een Janssen op zijn kop staan. Ik werkte aan mijn eigen boek. We bleven mekaar bellen en opzoeken. Op zeker moment denk ik: waar maak ik me druk over?

Maar toch. Toen hij vroeg of ik iets over Janssen wilde vertellen op deze presentatie, merkte hij mijn aarzeling. Een Peijnenburg weet precies hoe hij een ijdeltuit als ik over de streep moet trekken. Hij zei dingen als: Jij bent de beste Janssen die ik ken. En ook: Ik wil met je pronken. Nee, deze Peijnenburg vleit als de beste. Dat is ook zijn métier: lezers inpakken en meenemen met zijn woorden. Hij is een vakman.

Dus ja, wat moet je dan nog, als eenvoudige Janssen. Toen zei ik maar: stuur eens wat op van die Janssen van jou.

Ik lees een paar bladzijden. Janssen ligt in het ziekenhuis. Heeft niks meegemaakt. Ja, bij de PTT gewerkt. Hoofd sorteerafdeling. Heeft geen trek. In ziekenhuisvoer. Wel in een sigaret. Maar die liggen thuis. En dan die hoestbuien.

Afgemeten zinnen. Die de amechtige kortademigheid van deze treurige figuur onderstrepen. Een patiënt. Zijn wij niet allen vroeg of laat patiënt?

Die ziekenhuisomgeving. Dokters. Janssen & Peijnenburg. Juist, we zijn weer thuis!

Janssen, mensen: léés dat boek! En zegt ook voort: Janssen & Peijnenburg, van toen beide auteurs nog schrijfmaten waren. Onder Doktoren. Maar nu aandacht voor, eerlijk is eerlijk: Janssen. Salut!

 

(Jac., maart 2018)

Dreumes zonder schoenen op de trap

Een stralende woensdagmiddag begin februari. Ik had boodschappen gedaan en besloot langs een andere weg terug te lopen, in de zon. Bijna aan het eind van het winkelcentrum stond een jonge vrouw met kinderwagen te kijken naar de stenen trap die daar omhoog leidt naar de woonhuizen boven de winkels.

– Mag ik u iets vragen? Er zit daar een kindje op de trap, nog heel klein, zonder schoenen aan. En ik zie nergens een moeder of ouder. Dat kind kunnen we daar niet laten zitten, toch? Maar ik kan mijn eigen kinderen niet alleen laten. Dus misschien kunt u helpen.

Halverwege op de steile en koude betonnen trap zat een dreumes met een snotneus en blonde haartjes. Ze droeg een roze truitje maar geen jas. De sokjes half uit. Ondanks de zon reikte het kwik maar een paar graden boven nul.

Zonder jas en schoenen moest ze ergens uit de buurt komen.

– Dat is inderdaad raar dat dit kind daar zomaar zit, we moeten de moeder even zoeken of kijken wat er aan de hand is, zei ik.

– Ik wil wel even op uw boodschappen passen, bevestigde de vrouw. Ze was een zeer mooie en verzorgde jonge moeder. Intelligente ogen, lichtbruine huid en zwart haar, en twee prachtige kindjes in de wandelwagen, een baby en een jongetje van ruim twee.

Ik ging op de trap naast de dreumes zitten, die me argwanend bekeek. Rustig vroeg ik of ze wist waar haar moeder was, of ze misschien daarboven woonde, of ze het niet koud had. Het kind zei boe noch bah. Het kon duidelijk nog niet spreken. Ik vroeg of ik haar handjes even mocht aanraken om te voelen of ze het niet heel koud had, maar ze trok haar handje terug. Ze keek me strak aan met haar blauwe oogjes. Ik tastte voorzichtig nog eens, de handjes waren koud maar niet steenkoud, dus ze zat hier vermoedelijk nog niet zo lang. Ik vroeg of ik haar mocht optillen. Ze reageerde niet maar bleef me geconcentreerd fixeren, dus tilde ik haar voorzichtig op.

– Ik loop met je naar boven om te kijken of we je huis vinden.

Een van eerste huizen boven zag er een beetje uit als een kinderopvang. Ik zag kinderen achter een raam, de overige ramen waren afgeplakt met plastic. De deurbel gaf geen gehoor. Een huis verder – de nummering maakte een sprong – belde ik aan maar ook zonder resultaat. Terug naar het eerste huis, daar stond een damesfiets met een kinderzitje achterop. Opnieuw aangebeld, geen reactie. Ik liep een rondje met het meisje op de arm, niemand te zien. Ze leek al iets meer op haar gemak. Dan maar met de brievenbus geklepperd. Kinderstemmen klonken achter de voordeur. Ik klopte en riep of ze wilden opendoen. Twee kinderen van pakweg drie en vijf deden open, het jongetje en het meisje die ik daarvoor achter het raam had gezien. Ze keken beurtelings naar mij en de dreumes op mijn arm. Is jullie moeder thuis, vroeg ik. Het jongetje, duidelijk de bijdehandste, zei ja.

– Wil je haar even roepen?

Het meisje riep haar mama maar er kwam niemand. Kennen jullie dit meisje? Dat is ons zusje! Ik zei dat ik haar helemaal alleen op de trap had gevonden. Hebben jullie haar niet gemist? Die vraag kwam niet aan maar het jongetje zei, medelevend: ze was helemaal alleen! Ik vroeg of ze hun moeder nog eens riepen, wat ze deden. Maar er kwam niemand, ook geen reactie. De dreumes reikte naar haar broer en zus en ik zette het kind tussen hen in op de grond. Ik vroeg of ze goed wilden opletten dat ze niet nog eens zou weglopen. De kinderen knikten begrijpend, zwaaiden naar me en deden de voordeur dicht. Het jongetje deed het gordijn opzij en zwaaide nogmaals.

Onderaan de trap wachtte de bezorgde jonge vrouw met haar kinderwagen. Ik bracht verslag uit. We vonden het eigenaardig dat niemand dat kleintje had gemist, dat zich geen ouder had vertoond. Misschien was er iets met de moeder. Ik had niet ongevraagd bij die mensen naar binnen kunnen stappen? De jonge vrouw stelde voor dat we het voorval meldden bij het Buurtteam vlakbij, hetgeen we deden. Daar zou men, zo werd gezegd, bij de wijkagent checken of het gezin bekend was.

We bekeken het balkon dat bij het huis moest horen. Er stonden wat ruwe planken scheef overeind, in een hoek hing een plastic zeil zonder duidelijke functie. De vrouw en ik bedankten elkaar. We moeten toch een beetje naar elkaar omkijken, vond zij; zeker als je zelf kinderen hebt spreekt dat vanzelf. Ik gaf haar gelijk en roemde haar oplettendheid, pakte mijn boodschappen op en liep naar huis. Onderweg bekropen me twijfels. Wat als de moeder misschien ziek was, een huiselijk ongeluk had gehad, of dronken was of op andere wijze ontoerekeningsvatbaar? Waarom had ik niet even doorgevraagd bij die kinderen? Waren ze wel veilig daar? Waarom had ik met de oplettende jonge vrouw geen naam en adres uitgewisseld? En zo verder.

Ik moest er maar op vertrouwen dat het goed kwam. De vrouw en ik hadden redelijk adequaat gehandeld, en ik was ten slotte niet mijn broeders hoeder.

Ga naar de bovenkant